“En als we
in plaats van hen te leren spreken eens zouden leren om zelf te zwijgen? Als we
ons aan de kant van de delinquenten, van de gekken, van de scholieren scharen
dan worden de justitie, de school, het asiel grotesk; wel als we ons aan de
kant van de stommen zetten dan wordt de taal grotesk.”
Fernand Deligny (1945, Graine de crapule)
Alsmaar
minder kan ik verstaan waarom wij zo veel praten. We lijken altijd en overal
over alles en nog wat te willen spreken: in winkels en cafés, terwijl we eten,
voor we inslapen, in de auto, in de trein, bij vrienden of bij vreemden, tegen
onze kinderen, tegen onze ouders. We vertellen grappen, we vertellen wat we
zagen op de televisie: hele series en films worden verteld. We hebben het over
het weer en over onze ziektes en kwalen. We voeren telefoongesprekken, we
discussiëren in lezingen, voordrachten, en conferenties, we ratelen en we
tateren onophoudelijk, in dialecten, in onze moedertaal, in vreemde talen, in
gebarentaal, in geschreven taal; de digitale middelen hebben daar enkel een
schep bovenop gedaan: we skypen en we bloggen nu ook nog. We spreken om te
hebben, om te houden, om te krijgen, om te kunnen verkopen, om te verleiden en
te behagen, om bemind te worden, om verkozen te worden, om te overtuigen:
verkoperspraat en salestalk. Het spreekwoord ‘spreken is zilver, zwijgen is
goud’ heeft het verkeerd: spreken is de meest banale zoektocht naar het goud.
We schreeuwen onze angsten uit en betuigen onze liefde, we weeklagen en we
treiteren, we schelden en we slijmen, we jammeren en we zingen. We lallen en
argumenteren, we fluisteren en we krijsen, we vloeken en we smeken, we babbelen
en we kwebbelen, we kouten en we kletsen en leuteren opdat de bakkersvrouw, de
dienster in het restaurant, de buschauffeur of de politieman of de studentin
ons sympathiek zouden vinden, of opdat zij medelijden of mededogen zouden
hebben. We schelden en we zeuren, zonder dat we enige illusie hebben dat onze
woorden zouden aankomen of enig effect zouden hebben. We zingen en we
stotteren, we roepen en we tieren, we steken redevoeringen af, we debiteren, we
proclameren en we lispelen verontschuldigingen. We haten onze eigen stem, maar
we blijven tateren en tetteren om de leegte van de stilte in ons hoofd te
vullen.
Ik hou van
het Franse werkwoord se taire: ‘zich zwijgen’, zoveel juister dan ons ‘zwijgen’
of het Engelse ‘to shut up’, en ik hou net zo van het Franse werkwoord se
promener, of se balader: ‘zich wandelen’. ‘Zich wandelen’ is niet wandelen voor
de sport, voor de prestatie, voor de gezondheid. ‘Zich wandelen’ is niet
wandelen om ter verst of om ter hoogst, ‘zich wandelen’ is niet wandelen om de
hond uit te laten. ‘Se balader’ is een synoniem voor ‘balader sa peine’, zijn
eigen (nood)lot wandelen, zijn eigen straf wandelen: ronddolen en dwalen in
zichzelf en in de wereld. Het doet er niet toe of we altijd opnieuw dezelfde
weg wandelen of dat we rondstruinen op plaatsen waar we nooit eerder kwamen, in
beide omstandigheden is het mogelijk om te dolen. Wie zich wandelt, spreekt
niet; hij of zij zwijgt zich. Se balader en se taire zijn wederkerige of, beter
nog reflexieve werkwoorden: ‘werkwoorden die je terugkeren naar jezelf’,
werkwoorden die ons weerspiegelen in onszelf. Sporten verhoudt zich tot ‘zich
wandelen’ zoals spreken zich verhoudt tot ‘zich zwijgen’.
‘Wovon man
nicht sprechen kann, darüber muss man schweigen’, zei Ludwig Wittgenstein. Ik
kan daarbij alleen maar de vraag stellen waar we wél over zouden kunnen
spreken, waarover we niet zouden moeten zwijgen. Als iemand zwijgt, wil dat
niet zeggen dat hij boos zou zijn, of kwaadaardig of hoogmoedig, of verdrietig
of chagrijnig. Sommige vrienden of oude koppels kunnen zwijgen: zonder
scrupules, zonder bijgedachten kunnen ze naast elkaar zitten en kijken naar het
verkeer, of naar een paar kippen die scharrelen in het stof, dingen die niet
interessant of uitzonderlijk zijn en die ze al heel dikwijls gezien moeten
hebben. Vuur lijkt de capaciteit te bezitten om ons te doen zwijgen; bij het
open vuur overkomt het ons blijkbaar wat vaker dat we zwijgen. Sommigen kunnen
de liefde bedrijven zonder te spreken. Sommigen kunnen zwijgend werken, naast
elkaar, zonder te spreken, sommigen kunnen samen wandelen, zonder te spreken.
Men is ongetwijfeld meer verbonden in het zwijgen dan in het spreken. Het
zwijgen is wat we gemeen hebben. Zwijgen is publiek spreken. Zwijgen om te
zijn.
En neen, ik
bedoel niet dat we zouden moeten zwijgen om beter te kunnen mediteren of
transcenderen. Ik heb het niet over stilte en ik ben niet op zoek naar stilte:
stilte is de afwezigheid van geluid, niet de afwezigheid van taal of spreken.
Ik herinner me dat ik ooit in een treincoupé vol doofstommen zat, het was er
muisstil, maar de ruimte van de treinwagon was vol van hun geluidloze getater.
Zwijgen is de niet-taal van de ruimte, van de pure ruimte, van gebouwen die tot
niets dienen: lege structuren, met daken, wanden, vloeren, kolommen, ruïnes,
gebouwen die alleen maar ruimte zijn, maar ook open plekken in een bos, paden
waar niets echt gedaan wordt, waar mensen doorheen lopen, zich wandelen, niet
spreken, zich zwijgen, permanent, waar mensen elkaar soms aanraken, soms tegen
elkaar aanschurken, maar niet spreken.
Die ruimte,
die niet geprivatiseerd wordt, is de ware publieke ruimte. Als we echt publieke
ruimte willen, zullen we moeten plaats maken, in de beide betekenissen van het
woord: plaats en ruimte, enerzijds vrijplaats en vrije ruimte maken, en
anderzijds plaats ruimen en niet langer plaats innemen, niet langer plaats
bezetten of innemen, ook en vooral niet met onze woordenstroom. We zullen
zwijgend in de ruimte moeten zijn om plaats te maken. Om plaats te laten zullen
we moeten zwijgen. De ruimte die vrij is van het getater van individuen, de
ruimte die niet ingenomen is, die niet geprivatiseerd is door gepalaver, is
publieke ruimte. Zwijgen is publiek spreken. Niet alleen omdat we door niet te
spreken, ruimte vrij laten, maar vooral omdat we door niet te spreken een
ontvankelijke ruimte creëren, en meer nog omdat we door zwijgend in de ruimte
te zijn het diepe verlangen naar contact dat tussen ons zindert, kunnen gewaar
worden en koesteren.
De meest
existentiële momenten van ons leven spelen zich af in de publieke ruimte, op
die plaatsen waar we komen in momenten van verwarring, van angst en van
schaamte. Daar waren mensen voor ons en er zullen er na ons komen. Zij die er
eerder waren lieten er sporen na. Enkel en alleen door naar die plaatsen te
gaan. Zij maakten, ongewild en zonder na te denken, een pad. Zij zochten een
hek, een muur, een haag, een boomkruin, die hen, voor een ogenblik, de illusie
van beschutting kon bieden. Hun sporen en die van ons zijn identiek, de sporen
maken het ons mogelijk om naar die plekken te gaan. Ze geven ons een
schouderklop en maken de ruimte ontvankelijk; we beseffen hoe identiek wij die
ruimtes wel begrepen hebben. En geen kreet, geen woord, geen zin leidt ons van
dat besef van gemeenschappelijkheid weg.
Het zijn de
sporen die ons zeggen dat onze voorgangers een zelfde angst of een soortgelijk
verlangen hadden als die van ons. De schouderklop van de sporen maakt de ruimte
ontvankelijk, we beseffen hoe identiek wij die ruimtes wel begrepen hebben.
Geen woord, geen zin, geen kreet heeft ons van die gemeenschappelijkheid
weggeleid.
Wie zwijgt,
speelt niet de zelfverzekerde, houdt niet de schijn van de ‘almachtige’ op,
laat zich niet afleiden van zijn eigen zwakte, van zijn eigen angsten, van zijn
eigen schaamte, maar concentreert er zich juist op. We vergeten ons hele leven
lang niet hoe we als kind op de dag van de familiefeesten onder de tafel
kropen, binnen de beschermende balkvormige ruimte die gevormd werd door het
diep doorhangende tafellaken. Dat soort ervaringen hebben kinderen over heel de
wereld, overal ter wereld zijn ze muisstil, vlakbij de volwassenen, die
schranzen en zwelgen en gore grappen vertellen. Het kind onder de tafel laat
niet van zich horen, zwijgt en bouwt een gemeen begrip op dat het levenslang
niet zal kwijtspelen. Het kind van toen zal zich vijftig jaar later misschien
niet meer die ene specifieke ruimte herinneren, maar wel de abstracte
kwaliteiten van die ruimte. Die zal het verinnerlijkt hebben en op ogenblikken
van nood, momenten dat het lijf de maatschappelijke normen moet overtreden, zal
het soortgelijke plekken opzoeken. Die verinnerlijkte kennis, dat her-kennen
van die ruimtes delen we met anderen, niet alleen mensen van onze eigen
cultuur, maar met mensen wereldwijd.
De
ruimtelijke wijsheid die we verinnerlijkt hebben is niet cultuurgebonden maar
universeel: de taal scheidt ons, maar via de ruimte kunnen we zonder ruis met
elkaar zwijgen. Het graf is dé ruimte die we gemeen hebben: de ruimte van het
zwijgen. Laat ons zwijgen als het graf: être muet comme la tombe. In een
consumentenwereld van gekakel van opbieden en afdwingen is zwijgen, ook al is
het niet zo bedoeld, een daad van verzet, verzet tegen de organisatie van de
wereld van de consumenten zoals wij die kennen. Maar tegelijker is zwijgen de
acceptatie van een zinloze condition humaine. Hoe ridicuul is het om op te
roepen om te zwijgen: als je wil zwijgen moet je zwijgen. Als we nu eens
eindelijk konden zwijgen. Ik denk niet dat psychoanalytici gelijk hadden toen
ze stelden dat we slechts mens worden door de taal, maar mochten ze toch gelijk
hebben, dan verkies ik, in plaats van het door tateren tot mens geworden beest,
het dierlijke van het zwijgen: zwijgen om te zijn.
Wim Cuyvers